zes randbemerkingen bij een fiscale hervorming
1. De Belgische overheid kampt met een fors begrotingstekort, en dat tekort zal niet vanzelf verdwijnen. De bevolking veroudert, en dus zullen er meer middelen nodig zijn voor pensioenen en gezondheidszorg: dat is de uitdaging. De fiscale hervormingen van de voorgaande regeerperiode hebben onze startpositie echter drastisch verslechterd. Zowel de tax-shift van de regering-Michel als de hervorming van de vennootschapsbelasting in dezelfde regeerperiode kraken de overheidsfinanciën.
Dat was geen toeval, maar een bewuste tactiek. Alexander De Croo noemde het een manier om de overheid 'met de rug tegen de muur' te plaatsen: door een gat in de begroting te slaan, zou men niet anders kunnen dan besparen. In dezelfde context sprak Bart De Wever over het opdringen van een 'infernale besparingslogica', om zo te dwingen het mes te zetten in 'de overheidsuitgaven waar ze nog zitten: de sociale zekerheid.'
Maar toen kwam de Covid-crisis, en moest de overheid onverwacht voor miljarden euro's bedrijven en gezinnen ondersteunen. Het resultaat: de wankele toestand van de overheidsfinanciën vandaag.
2. Arbeid vormt veruit de belangrijkste bron van inkomsten voor overheid en sociale zekerheid. De logische consequentie daarvan is dat elke zelfs relatief kleine verlaging van de effectieve belastingtarieven op inkomen uit arbeid een erg grote impact zal hebben op de overheidsfinanciën, en dus (in een budgetneutraal scenario) gepaard zal moeten gaan met een sterke verhoging van de lasten elders.
Stel bijvoorbeeld dat de overheid vandaag tien keer zoveel middelen haalt uit arbeid dan uit vermogen en dat een regering lasten wil verschuiven van arbeid naar vermogen, dan moet voor elke 1% dat de belastingopbrengst uit arbeid daalt, de belastingopbrengst uit vermogen met 10% stijgen. Politiek geen evidente opgave.
3. Een verlaging van de belastingen op arbeid betekent haast automatisch de grootste winst voor de hoogste inkomens. Zowel de verhoging van de belastingvrije som voor werkenden als de verlaging en de verbreding van de tarieven, twee maatregelen waarover een brede politieke consensus bestaat, leveren netto veruit het meest op aan wie het meest verdient. Alleen al de voorgestelde verhoging van de belastingvrije som kost 4 à 5 miljard euro, waarvan liefst een derde ten goede zou komen aan de rijkste 10%.
4. Na arbeid is consumptie de grootste inkomstenbron voor de overheid. Het is dan ook weinig verrassend dat ter compensatie van een verlaging van de lasten op arbeid een verhoging van de lasten op consumptie op tafel ligt. Maar hoe lager het inkomen, hoe groter het inkomensaandeel dat geconsumeerd wordt, en dus ook hoe sterker een belastingverhoging op het gezinsbudget zal wegen. Een belastingverlaging die de best verdienende het meest opbrengt, wordt zo betaald door een belastingverhoging ten koste van de laagste inkomens.
5. Naast arbeid en consumptie vormt kapitaal en vermogen een derde bron van inkomsten voor de overheid, met enerzijds de bedrijfswinsten en anderzijds de vermogens in privéhanden als potentiële belastingbasis.
In 2000 bedroeg het effectieve gemiddelde tarief dat bedrijven in België verschuldigd waren op hun winst nog 34,5%. In 2017, vóór de hervorming van de vennootschapsbelasting door de regering-Michel, was dat tarief teruggelopen tot iets meer dan 29%. Vandaag bedraagt het nog maar 23%. In alle Europese landen herkennen we dit patroon: bedrijven weten steeds meer de dans te ontspringen.
Belgische gezinnen bezitten samen 1.200 miljard euro aan netto financieel vermogen, en nog eens 1.700 miljard euro aan vastgoedvermogen. Dat vermogen is echter ongelijk verdeeld: de rijkste 10% van de gezinnen bezit 60% van het vermogen – goed voor de duizelingwekkende som van 1.740 miljard euro. Als we naar de inkomenszijde kijken, blijkt dat de '1%' bijna tweederde van hun inkomen puurt uit kapitaal. De verdeling van de vermogens en van het inkomen uit vermogen blijft voor de fiscus echter onzichtbaar. Politiek wil men blijkbaar niet weten hoe ongelijk onze samenleving werkelijk is, omdat de druk om tot een billijke verdeling van de lasten te komen dan te groot zou worden.
6. België spendeert niet uitzonderlijk veel aan de sociale zekerheid. De uitgaven voor gezondheidzorg en sociale bescherming liggen lager dan in de buurlanden Frankrijk en Duitsland, lager dan in landen zo verschillend als Italië en Denemarken, en ze zijn vergelijkbaar met de uitgaven in Zweden. Twee landen die wél significant minder publieke middelen besteden aan de sociale zekerheid zijn Nederland en Zwitserland: zij bekostigen een aanzienlijk aandeel van hun gezondheidszorg en van hun pensioenen met verplichte private verzekeringen, die zo uit de overheidsstatistieken blijven. De winst gaat naar hun grote financiële sector.
In 2019 werd driekwart van de gezondheidszorguitgaven in België gedragen door publieke middelen, in Nederland en Zwitserland slechts iets meer dan een kwart. De rest komt er op rekening van verplichte en vrijwillige private verzekeringen en van eigen bijdragen. Nederlanders betaalden in 2019, bovenop de sociale bijdragen aan de zorgverzekering via de werkgever, nog eens meer dan 46 miljard euro aan de verplichte private zorgverzekering. In totaal betaalt de Nederlander een stuk meer aan gezondheidszorg dan de Belg, de Zwitser zelfs bijna dubbel zoveel.
Een gelijkaardig verhaal voor de pensioenen: Nederlanders en Zwitsers betalen minder belastingen en sociale bijdragen om hun pensioenen te bekostigen, maar moeten dat compenseren met hogere bijdragen aan private pensioenplannen waarbij ze (veelal via de werkgever) verplicht zijn aangesloten. In Nederland vloeit, bovenop de sociale bijdragen, elk jaar nog eens tussen de 4% en de 5% van het totale inkomen naar private pensioenplannen, in Zwitserland zelfs meer dan 8%. Vergelijk met België, Duitsland of Frankrijk, waar tussen 0,1% en 0,3% van het bbp besteed wordt aan private pensioenplannen.
Bron: https://www.denktankminerva.be/opinie/2023/5/9/zes-randbemerkingen-bij-een-fiscale-hervorming