images/headerlefonline.jpg
Delen van artikels

Enkele dagen geleden schreef Dirk Holemans van de denktank Oikos een interessante recensie van ons boek De mythe van de groene economie. Dirk neemt uitgebreid de ruimte om een analyse te maken van het boek, en er een aantal kritische punten uit te halen. Met veel van wat hij zegt zijn we het eens.

 

 

Een aantal van zijn kritieken zijn terecht, bijvoorbeeld dat het boek een te grote verklaringskracht toekent aan de commons. Daarnaast zijn er een aantal kleinere punten die voer voor toekomstig debat zijn. We willen hier vooral ingaan op zijn belangrijkste kritiek: Dirk schrijft ons een zwart-wit denken toe en een zogenaamde ideologische zuiverheid van waaruit we zowat alles zouden bekritiseren wat de groene beweging tot nu toe heeft gedaan. Bovendien zouden we zulke scherpe conflictstrategie hanteren dat die tot ‘kampisme’ zou leiden (‘wie niet met mij is, is tegen mij’). Die kritieken vinden we heel verrassend. Enerzijds bevat het boek natuurlijk een radicale kritiek op het huidige economische systeem en op een aantal actuele tendensen in de ecologische politiek, het milieubeleid en de groene beweging. Maar anderzijds hebben we tegelijk geprobeerd strategische handvaten te geven die zinvol zijn voor de brede sociale en groene beweging, ook voor die krachten die misschien niet alle aspecten van onze systeemkritiek volgen.

Volgens ons ligt het zwart-wit denken eerder bij een specifieke interpretatie of lezing van het boek die niet kan begrijpen dat je enerzijds kritiek op bepaalde keuzes of tendensen kunt hebben, maar daarom mensen of groepen niet in hun geheel als vijanden aan de kant schuift. Het punt is dat juist in dit soort lezingen een "wie niet met mij is, is tegen mij”-discours binnen dreigt te sluipen.
Hierbij aansluitend verwijt Dirk ons dat wij de term ‘groene economie’ met ons boek onbruikbaar zouden hebben gemaakt en dat niemand nu die term nog kan hanteren. Daarover valt te discussiëren. Zou het niet kunnen dat niet wij, maar actoren als de Wereldbank, de OESO, of coalities van beleggers en ondernemers het project van de ‘groene economie’ gedelegitimeerd hebben, precies door er zo’n (neo)liberale invulling aan te geven? Natuurlijk zijn ook wij voorstanders van een vergroening van de economie (en nog veel meer van een vermindering van de plaats van de economie in de samenleving), maar dat wil niet zeggen dat we bij het project van de ‘groene economie’ zoals het vandaag (vooral internationaal) vorm krijgt geen heel belangrijke kanttekeningen moeten plaatsen.

 

 

De kern van het verhaal

 

Hoe het ook zij, we zijn er blijkbaar niet helemaal in geslaagd om ons punt duidelijk te maken. Dat noopt ons tot enige bescheidenheid. Vandaar deze poging om nog eens uit te leggen wat de inzet is van ons verhaal. Kort samengevat komt onze analyse op het volgende neer:

1. De afgelopen jaren maakte het ecologisch bewustzijn een sprong: de klimaatcrisis kwam heel centraal op de internationale agenda te staan, steeds meer actoren aan de andere kant van de spreekwoordelijke barricade van weleer (multinationals, banken, lobbyisten enzovoort) hebben het ecologische thema ontdekt, en geven er een eigen, erg marktgerichte invulling aan. De ‘groene economie’ is een naam van die dominante invulling, die gedragen wordt door heel wat internationale instellingen, denktanks, en coalities van grote bedrijven. De kerngedachte ervan is dat de ecologische transitie via de markt kan en moet gebeuren, of tenminste dat (markt)economie en ecologie verzoend kunnen worden.

2. Doordat de klimaatcrisis zo urgent is, hebben sommige ecologisten en groene bewegingen de neiging om alles te omarmen wat een groen label draagt. Er zou geen tijd meer zijn om ons te laten verdelen rond partiële kwesties, we moeten nu samenwerken tegen de grote gemeenschappelijke vijand, CO2. En zeker nu allerlei grote bedrijven zich als ecologische pioniers profileren, ontstaan nieuwe mogelijkheden tot samenwerking: via allerlei transitie-arena’s, partnerschappen en ronde tafels zetten bedrijven steeds vaker projecten op samen met groene organisaties (die dat zonder enige twijfel met de beste bedoelingen doen). Het gevolg van die demarche is depolitisering: omdat de crisis zo urgent is, mogen we ons niet meer laten verdelen door een wij/zij discours. De paradox is dat net nu we een zekere radicalisering nodig hebben in de klimaatstrijd (zoals Dirk ook terecht onderstreept), we in de plaats een vervlakking krijgen: een neiging om de ‘grootste gemene deler’ te zoeken, en in de naam van samenwerking allerlei controversiële issues uit de weg te gaan.

3. Het probleem van die depolitisering is dat zo onzichtbaar wordt gemaakt dat er wel degelijk heel verschillende manieren zijn om invulling te geven aan het groene project, en dat het huidige project van de ‘groene economie’ uiterst problematische kanten heeft. In ons boek trekken we dan ook een heel andere conclusie uit de vaststelling dat ook economische machten en instellingen vandaag de groene kaart beginnen trekken: we moeten niet noodzakelijk zoeken naar de grootste gemene deler, maar er moet ruimte gemaakt worden voor de botsing tussen verschillende groene projecten.

4. Op dat laatste punt is onze stelling heel duidelijk, en het verbaast ons bijzonder dat dit blijkbaar anders wordt geïnterpreteerd: tegenover de groen-liberale beleidsfilosofie van de ‘groene economie’ plaatsen wij een project van klimaatrechtvaardigheid, dat eigenlijk heel breed moet kunnen gaan. Volgens ons zijn ‘people planet & profit’ niet zo gemakkelijk verzoenbaar: waar de ‘groene economie’ gaat voor economische winst en een beperkte winst voor het klimaat, maar met het neveneffect van nieuwe vormen van sociaal onrecht, kiezen wij voor maximaal klimaateffect, sociale herverdeling, en dat zal ongetwijfeld ten koste gaan van het economisch profijt. Kies je voor profit en een beetje planet, of voor planet en people? Dat is de inzet van de sociaal-ecologische strijd die de 21ste eeuw zal tekenen. Het is aan iedereen om op dat terrein kant te kiezen.

5. Tussen de twee polen, de ‘groene economie’ en ‘klimaatrechtvaardigheid’, speelt zich een hegemonische strijd af. Dat wil zeggen dat elk project zijn eigen opvattingen ontwikkelt over de grondoorzaken van het klimaatproblemen, over alternatieven en over strategieën om die te realiseren. Wat we vandaag zien, is dat veel ecologisten, milieu-organisaties en ook groene partijen zich op bepaalde punten laten meeslepen door het discours van de ‘groene economie’, en daardoor voor een stuk mee stappen in een project dat, zoals ook Dirk aangeeft, eigenlijk het hunne niet is. Onze bedoeling is precies om het terrein van die hegemonische strijd te laten zien, en het bewustzijn daarover binnen de milieubeweging aan te scherpen.

 

Sing for the Climate

 

Kijk bijvoorbeeld naar Sing for the Climate, een erg succesvol initiatief dat tienduizenden mensen wist te mobiliseren. In de lanceringsclip (waarin Bekende Vlamingen het lied zingen) worden vier quotes gegeven, waaronder één van Munich Re, een verzekeringsfirma. Munich Re is bijzonder actief op de markt van emissiehandel, en werd daar vooral bekend als de ontwikkelaar van een verzekeringsproduct voor CDM-kredieten (dat zijn ‘offset-kredieten’, waarmee bedrijven uit de geïndustrialiseerde wereld hun uitstoot kunnen ‘compenseren’ via projecten in het zuiden i.p.v. hun eigen uitstoot te verminderen). Dat verzekeringproduct is een typisch financieel derivaat, dat veel weg heeft van een credit default swap, een product dat sinds de financiële crisis berucht is geraakt.

Het is natuurlijk niet moeilijk om te begrijpen waarom dat soort financiële spitstechnologie zo belangrijk is voor beleggers en investeerders in emissiemarkten: de kans dat CDM-kredieten helemaal geen reële uitstootvermindering vertegenwoordigen, is heel reëel. Op het moment dat dit duidelijk wordt, dreigen die CDM-kredieten waardeloos te worden. Daarom hebben beleggers in CDM-kredieten dit soort verzekeringsproducten nodig, kwestie van hun activa veilig te stellen. De parallellen met de subprime crisis zijn evident.

Sing for the Climate verwijst in zijn promofilmpje dus naar de meest vergaande praktijken van de ‘groene economie’, waarin complexe financiële technieken worden ontwikkeld zogezegd in naam van het klimaat. Betekent dit dat Sing for the Climate ‘verkocht’ is, en dat het initiatief volledig in het kamp zit van de marktecologie? Natuurlijk niet! De mensen van Sing for the Climate hebben in eer en geweten een filmpje gemaakt, en waren zich wellicht (hopelijk) helemaal niet bewust van de rol van Munich Re. In het begin van december schreef Nic Balthazar, de bezieler van Sing for the Climate, in De Morgen: “De vrije markt die het klimaat moet redden. Het is als de cafébaas die de levercirrose moet opereren.” We hadden het zelf niet beter kunnen zeggen.

Sing for the Climate bevindt zich in het hart van waar de hegemonische strijd om gaat: enerzijds is er de verleiding van de ‘groene economie’ en van de ‘belangrijke’ actoren zoals verzekeringsfirma’s die het klimaatthema hebben ontdekt, anderzijds is er een groeiend bewustzijn dat we er via markttechnieken niet zullen geraken. En dat geldt eigenlijk voor tal van voorbeelden die we geven in het boek. Dirk suggereert dat wij vinden dat Susan George, Rob Hopkins of Tim Jackson meedoen aan de ‘groene economie’, maar dat vinden wij helemaal niet (en we stellen dat ook nergens in het boek): wel gaan zij mee in de ideologie dat we ‘allemaal moeten samenwerken’ en dat we met groene ondernemers in zee moeten gaan. Het probleem is dat dit soort van postpolitieke ideeën de deur opent om mee te stappen in het verhaal van de ‘groene economie’. Maar er is geen haar op ons hoofd dat er aan twijfelt dat bijvoorbeeld iemand als Susan George een overtuigd linkse en groene figuur is, een medestander in de strijd voor een sociaal rechtvaardige en ecologische wereld. Het is helemaal niet onze bedoeling een wig te slaan tussen ‘zij’ die ‘verkocht’ zouden zijn en ‘wij’ die de enige juiste lijn zouden hebben. Eerder het tegendeel, aan de hand van dit soort voorbeelden willen we laten zien dat er een hegemonische strijd bezig is, niet enkel tussen groepen of personen, maar ook binnen groepen en personen, en dat het groen-liberale discours er in slaagt zelfs de meest radicale en kritische stemmen gedeeltelijk te beïnvloeden. De conclusie is niet dat we op zwart-wit wijze afstand moeten nemen van alle mensen en groepen die zich, al is het maar een heel klein beetje, laten verleiden door het groene liberalisme, maar dat we een alternatief, sociaal rechtvaardig ecologisch project moeten opbouwen waarin we hen proberen samen te brengen, in al hun diversiteit.

 

Ideologische zuiverheid

 

Is de mainstream milieubeweging verkocht? Staat Groen aan de verkeerde kant van de barricade omdat ze de Green New Deal verdedigt (over die Green New Deal schrijven we overigens dat we de meeste elementen ervan onmiddellijk onderschrijven, maar dat er onduidelijkheid is over het strategisch kader waarbinnen hij gerealiseerd moet worden, en dat het spijtig is dat de Green New Deal toch ook weer op emissiehandel steunt)? Je moet aan het boek een wel heel eigen interpretatiekader opleggen om dit erin te kunnen lezen. Aangezien het groene-economiedenken de afgelopen jaren hegemonisch is geworden, gaat er natuurlijk veel invloed van uit, en dat heeft concrete effecten op een aantal milieu-ngo’s, groene partijen, maar ook op bijvoorbeeld de vakbonden. Dat is normaal. Ons boek heeft precies als doel de limieten van dat project te laten zien, en groene en sociale bewegingen en organisaties opnieuw sterk te verankeren waar ze volgens ons thuishoren: in het kamp voor klimaatrechtvaardigheid.

In hoofdstuk 7, waar we het over strategie hebben, wordt het duidelijk gesteld: “Het komt erop aan in de maatschappij een ‘kamp’ te bouwen rond gemeenschappelijke ideeën en voorstellen, waarrond allerlei allianties en politieke partijen kunnen worden gevormd. De basislijn voor de opbouw van zo’n ‘kamp’ kan relatief eenvoudig zijn: we willen een oplossing voor de klimaatcrisis die meer democratie en sociale gelijkheid, en minder markt en machtsconcentraties inhoudt.” Als Groen! of andere ngo’s zich daar niet door aangesproken voelen, dan weten we het ook niet meer. Of de BBL, Groen of de vakbonden tot dit ‘kamp’ horen hangt af van welke keuze zij maken, maar wat ons betreft hopelijk wel (ook al zijn we het op heel concrete kwesties soms niet eens).

Een van de problemen van het huidige project van de ‘groene economie’ is dat we daarmee nooit de meerderheid van de bevolking actief zullen kunnen betrekken in de klimaatstrijd, precies omdat het enkel een kleine minderheid ten goede dreigt te komen, de goede bedoelingen van veel voorstanders van de ‘groene economie’ ten spijt. Dit idee wordt in het boek haast tot in den treure herhaald. Het is daarom een beetje bizar dat Dirk ons in zijn lectuur van het boek precies het tegendeel verwijt.

Sociale rechtvaardigheid of gelijkheid betekent voor ons overigens iets heel breed. Het heeft niet louter te maken met solidariteit met de ‘armen en uitgeslotenen’. Het gaat ook over het probleem dat het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen voortdurend daalt, dat de 1% voortdurend rijker wordt, dat de sociale ongelijkheid in het algemeen toeneemt, dat grote bedrijven het zich permitteren om duizenden werknemers zomaar op straat te zetten en dat het globale Zuiden de rekening betaalt van klimaatswijziging én van de huidige klimaatpolitiek.

Even bizar is de kritiek dat we ideologische zuiverheid zouden nastreven. We vinden dat er een centrale rol is weggelegd voor de vakbonden om sociaal-ecologische verandering te realiseren, maar tegelijk stellen we in het boek vast dat heel wat vakbonden (of delen ervan) toch blijven geloven in economische groei, kernenergie, propere steenkool enzovoort. Als we ideologische puristen waren, waarom zouden we dan nog met de vakbond willen werken?

Zelf vertrekken we vanuit een ecosocialistische visie (die overigens in het boek nauwelijks aan bod komt), maar geen haar op ons hoofd dat er aan denkt dat iedereen die het niet eens is met de recent opgekomen ecosocialistische beweging een liberale verrader zou zijn. Net zo min als we denken dat de invulling van een klimaatrechtvaardig project met onze ideeën moet samenvallen.

Voor ons zijn ngo’s of groene partijen helemaal geen 'systeembevestigers' (wat niet wil zeggen dat er binnen die groepen geen tendensen kunnen zijn die wel in die richting gaan): in hoofstuk 7 laten we precies zien dat zelfs heel beperkte vormen van protest en verzet het systeem voortdurend uitdagen, en het dwingen zich te hervormen. Dat het 'systeem' daarin slaagt is niet de schuld van al die groepen die hier en nu concreet weerwerk trachten te bieden rond specifieke kwesties. Door die rol van concreet verzet te benadrukken, hadden we de expliciete bedoeling om in te gaan tegen de pessimistische visie dat ‘geen enkele actie lukt’, omdat je altijd al ‘binnen het systeem’ zit; waaruit sommigen de conclusie trekken dat je ‘helemaal uit het systeem moet stappen’. Volgens ons is de idee dat er een onderscheid bestaat tussen degenen die ‘binnen’ het systeem iets trachten te veranderen, en degenen die er ‘buiten’ staan, niet zo zinvol. Er is een hele waaier aan praktijken waardoor de kapitaalsmachine wordt uitgedaagd, en het is een strategische discussie welke praktijk op welk moment het meest effectief is. Daar kan je niet in algemene termen over oordelen.

Of om hetzelfde met andere woorden te zeggen, we vinden dat een beweging als Transition Towns fantastische dingen doet in de praktijk, op lokaal vlak, zoals we ook in ons boek stellen, maar we denken wel dat het een probleem is als ze zeggen dat we met iedereen moeten samenwerken, en als ze afstand nemen van groepen die een strijdperspectief aannemen. Je kan bepaalde zaken in een bepaalde beweging interessant en vooruitstrevend vinden, en andere zaken depolitiserend. Het gaat er niet om – op een zwart-wit manier - die bewegingen helemaal af te breken. Het boek op die manier lezen, lijkt, paradoxaal genoeg, juist van een soort van zwart-wit denken te getuigen. Alsof één kritiek op een beweging, groep of gedachtegoed wil zeggen dat je die helemaal afbreekt. Alsof er geen nuance mogelijk is en je het niet met bepaalde tendensen, praktijken en ideeën in een beweging eens kan zijn, en met andere niet. Het zijn precies dit soort lezingen die uitgaan van een ‘je bent met ons, of je bent tegen ons’ perspectief: vanaf het moment dat je één kritiek formuleert ben je niet meer ‘met’, maar ‘tegen’.

 

Samenwerking waarrond?

 

Het boek heeft natuurlijk een ideologische inslag (hoe kan het anders?). We proberen de ideologie achter de ‘groene economie’ zichtbaar te maken, en er met open vizier het debat over aan te gaan. Het vreemde is dat Dirk ons enerzijds een ideologische zuiverheid verwijt, terwijl hij anderzijds (terecht) opmerkt dat we in het boek geen alternatief ‘model’ naar voor schuiven. Natuurlijk hebben we wel enkele ideeën van hoe een alternatief maatschappijproject eruit kan zien (zie bijvoorbeeld Matthias Lievens (2010). Socialisme en democratie in de 21ste eeuw). Maar we hebben bewust gekozen het boek niet daarrond op te bouwen, omdat verre toekomstperspectieven minder relevant zijn dan de strategische noodzaak om hier en nu een kamp te maken dat breekt met de neoliberalisering van de groene gedachte, en dat kiest voor klimaatrechtvaardigheid. Het probleem met veel ‘modellen’ is ook dat die de complexiteit van de nodige verandering onderschatten, door bijvoorbeeld hopen jobs te beloven dankzij een groene transitie, of door te voorspellen dat people, planet en profit verzoend kunnen worden. Ons boek verkent het terrein van de komende strijd, veel modellen sluiten dat terrein eerder af. De toekomst is open: we kunnen een aantal krachtlijnen uitzetten voor een alternatief en proberen te laten zien waar het terrein van de strijd ligt, maar hoe dat alternatief concreet vorm zal krijgen, moet doorheen die strijd duidelijk worden. Als we democratie willen als alternatief voor de markt, zal die democratie ook in de weg naar die alternatieve samenleving centraal moeten staan.

 

Voor die komende strijd zal samenwerking nodig zijn, uiteraard! De hele vraag is: met wie, en waarrond. Dirk suggereert dat we menen dat “quasi alle bedrijven ‘fout’ zijn”. Ook andere mensen van Groen stelden in hun kritiek van het boek dat we de ondernemers toch nodig hebben, en dat ze geen slechte mensen zijn. Het punt is dat het daar niet over gaat. Het gaat niet om een morele, maar om een politieke kwestie. De hele vraag is: op basis van welk maatschappijproject, welke strategische doelen, werk je samen? Wat ons betreft is het duidelijk: we willen een project dat gaat voor meer sociale gelijkheid, vergaande vormen van herverdeling, een grotere en meer democratische publieke sector, een breuk met het neoliberalisme, grenzen aan de groei, 90% reductie van de uitstoot, een terugschroeven van de marktlogica in de maatschappij, een radicaal terugdringen van de financiële markten, de realisatie van vormen van economische democratie, de opbouw van sociale bewegingen van onderuit, met andere woorden: een visie die de maatschappij niet reduceert tot de optelsom van consumenten en bedrijven. We willen graag de ondernemer ontmoeten die het hiermee eens is en we zullen er onmiddellijk mee samenwerken. Het is natuurlijk ieders recht om dit project ideologisch purisme te vinden.

 

De moeilijke receptie van het boek bij Oikos ligt er misschien aan dat men tussen de lijnen kritiek leest op moederpartij Groen? Wat ons betreft heeft deze partij helemaal zijn plaats in het sociaal-ecologische kamp dat we willen opbouwen. Maar het heeft tegelijk geen zin om te ontkennen dat er binnen Groen ook tendensen zijn die sterk meegaan met het discours van de ‘groene economie’, net zoals er veel kritische, linkse en uitgesproken sociale tendensen en mensen zijn. De partij maakt een zekere spreidstand en kent toch een zekere mate van interne verdeeldheid tussen meer linkse en meer liberale stemmen, over de noodzaak om grenzen te stellen aan de groei of de vraag of we al dan niet met ‘verlichte ondernemers’ in zee moeten gaan. Misschien is het ‘probleem’ van ons boek dan ook niet zozeer dat het zwart-wit denkt, maar dat het de groene beweging met moeilijke vragen confronteert. Het punt van ons verhaal is dat ‘groen’ zijn niet meer genoeg is, en dat maakt het er voor groene partijen of ngo’s natuurlijk niet gemakkelijker op.

Dirk lijkt het boek te interpreteren in termen van een debat tussen realo’s en fundi’s, maar dat is hier eigenlijk niet in het geding. Het gaat er hier niet om hoe radicaal je wil zijn, en of je hier en nu ‘met de voeten in de neoliberale modder wil werken aan een andere wereld’, dan wel met een radicale kritiek aan de kant gaat staan. Het gaat hier om een tegenstelling tussen uiteenlopende invullingen van het groene project. Het is geen gradueel verschil in radicaliteit, maar een keuze tussen verschillende maatschappijvisies. Om het simpel te stellen: tussen een linkse en een rechtse of liberale ecologie.

Als we conflict en strijd benadrukken is dat niet omdat we conflict om het conflict willen, maar wel omdat we het belangrijk vinden dat het debat tussen die verschillende maatschappijvisies gevoerd wordt. We hebben niet willen zeggen dat 'er per se conflict moet zijn', maar wel dat het belangrijk is de reële conflicten die er zijn, zichtbaar te maken om op die manier de klimaatstrijd effectiever en democratischer te maken.

De crisis van het neoliberalisme opent een ruimte om opnieuw te zoeken naar alternatieve benaderingen. Hoe scherper de ecologische crisis wordt, hoe belangrijker deze discussie wellicht wordt. We merken in elk geval dat De mythe van de groene economie iets heeft losgemaakt, véél meer dan we hadden verwacht. Het lijkt ons net daarom essentieel het debat over de inhoud aan te gaan. We denken dat dit debat de stem voor een krachtdadige en sociale aan pak van de klimaatcrisis in Vlaanderen alleen maar kan versterken.

 

Anneleen Kenis & Matthias Lievens

 

Eerder verschenen op de site “De Wereld Morgen”