De winsten van grote bedrijven rijzen de pan uit. Bedrijf na bedrijf maakt bekend in zijn financiële resultaten dat het voorlopig goed omgaat met de gestegen energieprijzen, van AB Inbev over Unilever en RyanAir tot Solvay. In België bereiken de winstmarges record na record.

Het grote probleem volgens econoom Jan Eeckhout en zijn boek De winstparadox: de marktmacht van een aantal grote bedrijven. Die leiden tot lagere lonen voor de werknemer en hogere prijzen voor de consument, en zo tot grote winsten voor de bedrijven. Bovendien beïnvloeden die grote bedrijven met hun macht ook politici. De oplossing is volgens hem en andere economen die zijn diagnose delen dan ook meer concurrentie. ‘Een economie met gezonde concurrentie is uiteindelijk de beste vorm van herverdeling’, volgens Eeckhout.

De analyse van Eeckhout lijkt aantrekkelijk voor rechts en voor links: voor rechts is meer markt en concurrentie populair, voor links lagere prijzen, hogere lonen en minder ongelijkheid. Uiteraard is het probleem van hoge bedrijfswinsten en de lobbymacht van het bedrijfsleven pertinent. Maar als we hoge winsten en lobbymacht beschouwen als symptomen van een ziekte, kan je bij nadere inspectie grote vraagtekens plaatsen bij zowel de diagnose (‘marktmacht’) als bij de voorgestelde remedie (‘meer concurrentie’).

Laten we beginnen met de diagnose: is het wel de toegenomen marktconcentratie en de marktmacht van een klein aantal bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de hoge winsten en sterke lobbymacht?

Als het over hoge winsten en lage lonen gaat, is het opvallend is dat het woord ‘vakbond’ in het hele verhaal van Eeckhout en medestanders niet of nauwelijks valt. Nochtans is er heel wat onderzoek dat aantoont dat in diverse landen de verminderde kracht van vakbonden leidde tot hogere ongelijkheid en een lager arbeidsaandeel, het deel van de koek dat naar werknemers gaat. Ook in België is de beknotting van de vakbondsvrijheid de belangrijkste oorzaak van de hoge winsten. De Tijd wijst erop dat de winstmarges groeien sinds 1999, en vooral in de periode 2015-2020 sterker stegen dan in de buurlanden. Wat in die periode gebeurde, is dat in 1996 de loonnormwet van kracht werd, dat de loonsubsidies sterk toenamen, en dat in 2015-2020 de regering-Michel een indexsprong oplegde en de loonnormwet verstrengde waardoor het nóg moeilijker werd voor vakbonden om reële loonstijgingen te onderhandelen.

Ook als het over lobbymacht gaat, kan je je afvragen of het wel klopt dat het enkel de marktmacht van enkele grote bedrijven is die ervoor zorgt dat het bedrijfsleven zo’n grote macht heeft. In een kapitalistische economie zijn politici sowieso geneigd om te luisteren naar de eisen van het bedrijfsleven, of het nu gaat om een sector met enkele grote bedrijven of een meer concurrentiële sector met meerdere spelers. Denk bijvoorbeeld aan hoe de autosector jarenlang strengere uitstootnormen wist tegen te houden en bestaande uitstootnormen mocht omzeilen. Of aan hoe de luchtvaartsector er tot vandaag in slaagt om een uitzonderingspositie te behouden, zonder btw op vliegtuigtickets en zonder kerosinebelasting. Of aan hoe de textielsector werknemers in lageloonlanden erbarmelijk blijft behandelen en een sterke negatieve impact op het milieu blijft hebben, zonder dat overheden daar paal en perk aan stellen.

We kunnen dus vraagtekens stellen bij de diagnose. Het gevolg is dat ook de door Eeckhout voorgestelde remedie, meer concurrentie en marktwerking, problematisch is.

Het duidelijkst is dat voor werknemers. Neem nu de pakjesbedeling. Het is een markt met hevige concurrentie tussen spelers als BPost, PostNL en DPD. PostNL probeert die strijd te winnen met alle middelen. De gevolgen: onderaanneming, schijnzelfstandigheid, atypische werkuren, zelfs kinderarbeid, … Ook in de competitieve bouwsector is sociale dumping wijdverspreid, zoals recent nog meerdere malen bleek. Harde concurrentie betekent dat bedrijven er alles aan doen om de kosten zo laag mogelijk te houden, en heel vaak wordt dat afgewenteld op de werknemers.

Bovendien liggen de lonen gemiddeld lager en zijn de arbeidsomstandigheden vaak slechter in kleine bedrijven, zowel in Europa als in de VS. Meer concurrentie, met meer kleine en minder grote ondernemingen, zal dus niet zomaar positief zijn voor werknemers.

Maar ook voor de consument is meer concurrentie zeker niet altijd een goede zaak. De oorzaken zijn divers: zo is duidelijk dat de consument vaak geen ‘homo economicus’ is (of kan zijn) die rationale economische beslissingen neemt, dat er een informatie-asymmetrie bestaat waarbij consumenten over onvoldoende informatie beschikken om een goede beslissing te nemen, … Neem nu de energiesector: je moet al een absolute specialist zijn om uit te kunnen aan de complexe energiecontracten, en je moet al een glazen bol hebben om te kunnen voorspellen of een vaste of variabele prijs in de toekomst voordeliger zal zijn. Of neem de sector van private verzekeringen. Uit onderzoek in de VS en andere landen blijkt dat een meerderheid van de mensen verkeerde keuzes maakt bij het kiezen van een verzekeraar. En hoeveel mensen verdwalen in België niet in het uitgebreide maar complexe aanbod van auto-, hospitalisatie-, brand- en andere verzekeringen?

Bovendien kan meer concurrentie en versnippering leiden tot tal van inefficiënties en nadelen voor de consument. Zo leidt concurrentie in wetenschappelijk onderzoek niet per se tot betere resultaten dan samenwerking. Filosoof Jean-Paul Van Bendeghem hekelde de competitie in de zoektocht naar een vaccin met volgende vergelijking: ‘Je kunt die race vergelijken met de zoektocht naar een sleutel. Stel, je hebt een huis met tien kamers, waarbij in één kamer de sleutel ligt die ons toegang geeft tot de oplossing van een probleem. Voor dat huis staan tien mensen die het probleem willen oplossen. Een methode kan zijn: laat iedereen zo snel mogelijk het hele huis doorzoeken. Maar je kunt ook afspreken dat één iemand de eerste kamer doorzoekt, een andere de tweede, enzovoorts. Ik denkt dat de tweede methode efficiënter is.’

Naast de vele inefficiënties die verbonden zijn met concurrentie, zijn er ook sectoren die eigenlijk ‘natuurlijke monopolies’ vormen, waar concurrentie vaak zeer kunstmatig is en niet leidt tot positieve uitkomsten. Een typevoorbeeld is het spoorwegvervoer, waar Eeckhout voorstander is van meer concurrentie, terwijl dat alvast in het Verenigd Koninkrijk tot zeer slechte resultaten op vlak van dienstverlening, prijzen en efficiëntie leidde. Meer concurrentie verergert in dit geval dus enkel de symptomen, in plaats van er een remedie voor te vormen.

Als de diagnose en remedie van Jan Eeckhout ontoereikend zijn, welke alternatieven zijn er dan? Daarvoor moeten we een betere diagnose maken. Niet de grootte van bedrijven op zich, maar het winstbejag dat eigen is aan een kapitalistische economie, en het gebrek aan sterke tegenmacht tegen dat winstbejag, vormen het probleem. Dat betekent dat de remedie niet ligt bij meer concurrentie, maar wel bij het terugdringen van dat winstbejag, en het creëren van een sterkere tegenmacht.

Concreet, ten eerste, waar concurrentie weinig zin heeft en het min of meer natuurlijke monopolies betreft, kunnen goed werkende publieke ondernemingen een alternatief vormen. Denk hierbij in de eerste plaats aan de spoorwegen, maar ook bijvoorbeeld aan de energieleveranciers of de pakjesbedeling. Talrijke voorbeelden (onder meer in Scandinavische landen) tonen aan dat publieke bedrijven zeer goed werk kunnen leveren als de politieke wil aanwezig is. Bovendien vloeien eventuele winsten terug naar de belastingbetaler, in plaats van naar het klein groepje rijke aandeelhouders van private bedrijven.

Ten tweede zijn krachtige en kritische vakbonden en minder anti-syndicale wetten onontbeerlijk om de tegenmacht te versterken. Zo zagen we reeds dat de loonnormwet in België een belangrijke oorzaak is van het afkalvende arbeidsaandeel en de stijgende winstmarges van bedrijven. In landen zoals de VS en het Verenigd Koninkrijk komen daar de vele anti-syndicale wetten bij die maken dat het zeer moeilijk is om de syndicalisatiegraad op te drijven, om legale wijze stakingen te organiseren, en collectieve onderhandelingen te voeren die voor de hele sector of economie gelden.

Ten derde kan de overheid een groter deel van de winsten van private bedrijven laten terugvloeien naar de algemene middelen. Dat kan door het tarief in de vennootschapsbelasting, dat wereldwijd de afgelopen decennia steeds meer verlaagd werd, opnieuw te verhogen, en door te zorgen dat multinationals ook effectief een hoger tarief betalen. Onderzoek toont trouwens aan dat lagere bedrijfsbelastingen helemaal niet leiden tot meer economische groei, zoals vaak beweerd wordt. Het kan ook bijvoorbeeld door een publiek investeringsfonds op te richten dat een aandeel neemt in grote bedrijven, naar analogie met het Noorse staatsfonds of andere voorbeelden.

Daarnaast zijn er nog tal van maatregelen mogelijk die winstbejag beperken of de tegenmacht versterken, zoals sterkere regulering op sociaal en ecologisch vlak, het beteugelen van de lobbyactiviteiten van het bedrijfsleven, en de democratisering van het bestuur van bedrijven door ook andere stakeholders dan aandeelhouders een rol te geven.

Dat al die alternatieven een minder kapitalistische economie inhouden, en dus minder als ‘mainstream’ beschouwd worden, is meteen ook de belangrijkste reden dat ze minder aandacht krijgen dan de recepten van Eeckhout en medestanders. Maar voor werknemers en consumenten die een meer gelijke en democratische economie willen, is meer concurrentie een bedrieglijke oplossing.

Sacha Dierckx is economisch adviseur bij het federaal ABVV en kernlid van Denktank Minerva. Deze bijdrage verscheen eerder in de reeks Doordenkers bij Knack.