Er is iets met de middenklasse aan de hand. Dat vernemen we uit talloze studies, onderzoeken en persberichten. In de VS kromp de middenklasse tussen 1960 en 2012 van 60,8 naar 50,6 procent van de bevolking. In Europa is die daling veel beperkter. In 2016 constateerde de Franse regeringsdenktank France Stratégie dat de omvang van de Franse middenklasse slechts licht gedaald was, van 68,9 procent van de bevolking in 1996 naar 67,4 procent in 2012. In Nederland publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) vorig jaar de verkenning ‘De val van de middenklasse?’. ‘Middengroepen weten in meerderheid hun positie te handhaven en sociale daling te voorkomen’, was de conclusie van de Raad.
Maar diezelfde studies wijzen wel op de problemen van wat de lage middenklasse wordt genoemd. Deze groep is niet zo gemakkelijk te definiëren.Maar de mensen in deze groep hebben wel één iets gemeen: ze zijn te rijk om arm te zijn en te arm om de comfortabele levensstandaard van de ‘echte’ middenklasse te kunnen aanhouden. Hun inkomen is minder gestegen, hun koopkracht staat onder druk, ze voelen zich in de steek gelaten, hun verwachtingshorizon ziet er weinig rooskleurig uit. Van vooruitgangsoptimisme is hier geen sprake (meer). Wel van onzekerheid, frustratie en bitterheid die nu ook op de straat te merken valt.
Wat is die lage middenklasse? Lijkt deze groep eerder op de groep armen of leunen ze meer aan bij de levensstandaard van de middenklasse? En welke zijn de belangrijkste evoluties de voorbije dertig jaar? Op vraag van de progressieve Denktank Minerva en het platform Decenniumdoelen heeft Wim Van Lancker en zijn team deze vragen beantwoord. De studie ‘ De lage middenklasse in België’ tracht een aantal antwoorden te geven voor de periode van 1985 tot 2015.
Een rijk land, een twee-derde samenleving?
1. Ondanks de globaal gestegen welvaart blijft België een ‘één derde – twee derde’ samenleving. Een derde is arm of hoort tot de lage middenklasse. Vandaag hoort 18% van de Belgische bevolking tot de lage middenklasse en 16% zijn arm. Het aantal armen is fel gestegen op 30 jaar: van 10% tot 16% in 2015. Vandaag is dit zelfs tot 17% geëvolueerd.
De lage middenklasse heeft twee gezichten, die van gepensioneerden en die van mensen op actieve leeftijd.
• De lage middenklasse is in vergelijking met alle andere groepen sterk vergrijsd: het aandeel ouderen steeg van 20% in 1985 tot 32% vandaag. Leeftijd is de belangrijkste breuklijn, stelt de studie vast. Voor het merendeel van de ouderen is de lage middenklasse het eindstation. Ze belanden er op basis van hun pensioeninkomen. Hun levensstandaard is echter een pak hoger dan die van de actieve bevolking in dezelfde bevolkingscategorie, die veel minder eigenaar is van de eigen woning of nog afbetaalt. In 1985 was 60% van de lage middenklasse eigenaar van een eigen woning, zowel ouderen als actieven. Vandaag is het aandeel eigenaars bij de ouderen in de lage middenklasse gestegen tot 75%. Woningbezit is dus voor deze ouderen de garantie om armoede te vermijden. Een ambitieus (sociaal) woonbeleid maakt meer dan ooit het verschil.
• Het andere gezicht van de lage middenklasse is die van de actieven. Het beeld dat de studie schetst is minder rooskleurig. Vandaag is het aandeel eigenaars in de lage middenklasse gedaald tot 55% bij de actieven, velen moeten hun huis nog afbetalen. 45% huurt en is onderhevig aan de schommelingen van de huurmarkt. Bij mensen in armoede is woningbezit helemaal in elkaar gezakt. Investeren in wonen, in betaalbare huurprijzen en lage energieprijzen, is dus essentieel om niet in armoede terecht te komen. Helaas swingen de huurprijzen en de energieprijzen uit de pan waardoor gezinnen op het einde van de maand de touwtjes niet meer aan elkaar kunnen knopen.
• De shift van kostwinners- naar tweeverdienersmodel oefent een neerwaartse druk uit op de inkomenspositie van wie geen, of geen twee, inkomens uit arbeid kan verwerven, zoals alleenstaanden en alleenstaande ouders met kinderen; zij hebben het steeds moeilijker om aan te sluiten bij de levensstandaard van de middenklasse en zijn sterk oververtegenwoordigd in de allerlaagste inkomensklasse, meer dan in 1985. Zeker voor een alleenstaande ouder met kinderen is de toestand zorgelijk: terwijl zij maar zes procent van de totale bevolking uitmaken, bedraagt hun aandeel in de armste inkomensklasse meer dan vijftien procent. Niet enkel investeren in sociale zekerheid en sociale bijstand is nodig, maar ook de armoedeval wegwerken voor alleenstaanden, alleenstaande moeders met kinderen, gezinnen waar er enkel precaire arbeid is, … is nodig.
2. De lage middenklasse is voor de actieve bevolking een tussenstation. De sociale mobiliteit is groot, groter dan in andere groepen: 45% blijft in de lage middenklasse, maar 21% komt in de armoede terecht, 34% stijgt op de inkomensladder. Belangrijke vaststelling hierbij: waar in 1985 laaggeschoolden nog makkelijk tot de hogere inkomensgroepen konden behoren, is laaggeschooldheid vandaag voornamelijk een zaak van armen en van de lage middenklasse. Goede scholing is m.a.w. essentieel om zich op te werken. Het onderwijsbeleid maakt dus meer dan ooit het verschil. Investeren in onderwijs en gelijke kansen in het onderwijs is essentieel. Enkel investeren op excelleren is dus nefast voor de laagste inkomensgroepen. Het gelijke kansenonderwijs is voor hen de motor om uit armoede te geraken.
3. De werkgelegenheid, gerelateerd aan de hogere scholingsgraad, is globaal sterk gestegen. Dat is ook het geval in de lage middenklasse, maar niet in de groep armen. Werk is voor lage inkomensgroepen belangrijk om uit armoede te geraken. Minder mensen aan het werk in het gezin of een daling van het arbeidsinkomen gaan samen met een vergrote kans op neerwaartse mobiliteit. Investeren in waardig werk voor laaggeschoolden is dus essentieel. Inzetten op opleiding, het aantrekkelijk maken van laaggeschoolde arbeid door het verlagen van de sociale bijdragen, het aanbieden van jobs aan een decent loon, … zijn nodig om mensen een waardig inkomen te geven.
4. Meer aan het werk betekent echter niet een hoger inkomen. Opvallend is dat de lonen van mensen in armoede en van de lage middenklasse trager groeiden dan die van de hogere inkomensgroepen. De inkomens van de actieve lage middenklasse groeiden jaarlijks met ongeveer 1.4% over de voorbije 30 jaar, de inkomens van de armen met 1% per jaar, en de inkomens van de hogere inkomensgroepen met ongeveer 1.6% per jaar. In termen van koopkracht is wie vandaag in de lage middenklasse zit en werkt er individueel niet zo veel op vooruitgegaan. Deze tendens zet zich ook de laatste jaren verder. Uit de recente studie van André Decoster (KUL) over het sociaal- economisch beleid van de regering Michel I blijkt dat de hoogste inkomensgroepen, vanaf het 7de deciel, er met meer dan 165 euro op vooruit zijn gegaan, terwijl de laagste decielen amper iets kregen. De laagste deciel 3 euro, het tweede amper 29 euro en het derde deciel 58 euro. Deze regering heeft de ongelijkheid meer dan vergroot. Inzetten op werk is dus niet genoeg: het werk moet ook voldoende lonen.
5. Ook de kernmiddenklasse in België staat onder druk staat. Behoorde in België halfweg de jaren 1980 nog bijna vier op tien mensen tot de kernmiddenklasse, nu is dat nog maar één op drie. En de uitval naar de lagere inkomensklassen is dubbel zo groot als de groei van de hogere inkomensklassen. De polarisering in de samenleving neemt dus wel degelijk toe.
En waar blijft de overheid?
Overheidsherverdeling is essentieel om gezinnen uit armoede te helpen en hun inkomenspositie te verbeteren. Vandaag lukt dit echter minder dan vroeger. De overheidsverdeling houdt immers te weinig rekening met de veranderde samenstelling van de verschillende inkomensklassen.
Een opmerkelijk resultaat van het onderzoek is alleszins dat de overheid er veel minder dan vroeger in slaagt om door herverdeling mensen op actieve leeftijd uit de lagere inkomensklassen op te tillen naar de middenklasse: in 1985 trok overheidsverdeling nog bijna driekwart van het aantal mensen dat op basis van zijn inkomen vóór herverdeling tot de laagste inkomensklasse zou behoren uit armoede, en bijna vier op tien mensen die tot de lagere middenklasse zou behoren vóór herverdeling, steeg dankzij die herverdeling door naar de kern- of zelfs de hogere middenklasse. Hoe anders is het beeld nu: nu wordt nog maar de helft van wie vóór herverdeling arm zou zijn, door herverdeling opgetild uit armoede naar een hogere inkomensklasse. Voor de lage middenklasse is het beeld nog problematischer: daar duwt herverdeling bijna evenveel mensen een klasse omlaag als dat het mensen een klasse omhoog tilt.
Kortom: het aandeel van de lagere inkomensgroepen in de samenleving — die nu dus minder beschermd zijn tegen een verdere afkalving van hun levensstandaard dan vroeger — is tussen 1985 en 2016 dubbel zo snel toegenomen als het aandeel van de hogere inkomensgroepen. Deze groei van de lagere inkomensklassen is volledig toe te schrijven aan de helaas spectaculaire toename van het aandeel mensen met een inkomen onder de armoedegrens: van tien procent naar zestien procent van de bevolking op dertig jaar tijd. Bovendien hinkt het inkomen van wie tot de armste klasse van de samenleving ook steeds verder achterop op dat van de andere inkomensgroepen: niet alleen zijn steeds meer mensen arm, ze zijn verhoudingsgewijs ook steeds armer; de inkomenskloof tussen mensen in armoede en de rest van de samenleving wordt steeds dieper.
Een stijgend aandeel van de bevolking behoort tot de lagere inkomensklassen, de kloof tussen de laagste inkomensgroep en de rest van de samenleving verdiept zich, de lagere inkomensklassen zijn steeds minder beschermd tegen een verdere afkalving van hun levensstandaard dan vroeger ….
Schiet de overheid tekort? Wij menen van wel.
Wegkijken of vooruitzien?
De hoge armoedecijfers in ons land zijn gekend. Veel minder gekend en politiek erkend is het feit dat ongeveer een derde van de Belgen zich in een precaire situatie bevindt. Het zijn mensen die ofwel arm zijn ofwel het moeilijk hebben om de eindjes aan elkaar te knopen. Zij vallen tussen wal en schip. Tussen de wal van de armoede en het schip van de vooruitgang. Volgens sommigen behoren al deze mensen tot een ‘klasse van precairen’ ( het ‘precariaat’) die geen werk hebben of slecht betaald werk, niet of onvoldoende deelnemen aan de economische groei en de gestegen welvaart, te weinig van de ‘goods’ van de samenleving ervaren en des te meer geconfronteerd worden met de ‘bads’, zich vragen stellen over de ongelijkheid en zich verlaten voelen door de overheden. Kortom: mensen die er niet bij horen en weinig hoop hebben om er in de toekomst wel bij te horen. De impact van deze situatie, zowel op sociaal als op politiek vlak, kan moeilijk onderschat worden. Ze weegt op de hele samenleving.
Dit vereist overheden die een ander vestje aantrekken: eindelijk erkennen dat je armoede en uitsluiting niet (meer) bestrijdt met verouderde concepten en voorbijgestreefde inzichten maar met een structureel armoede- en herverdelingsbeleid waarbij effectiviteit en rechtvaardigheid sleutelbegrippen zijn.