MATTHIAS SOMERS
Wie gaat werken, weet dat er een serieus verschil bestaat tussen het brutoloon dat zij verdienen, en het nettobedrag dat aan het eind van de maand op hun rekening gestort wordt. Naast de sociale bijdragen, waarmee we onze sociale zekerheid financieren en die ons “ticket” zijn dat ons toegang geeft tot die sociale zekerheid, wordt op het brutoloon immers de ‘bedrijfsvoorheffing’ ingehouden: een soort voorschot op de belastingen die we op onze beroepsinkomsten moeten betalen.
Het principe is eenvoudig: in plaats van het volledige loon te storten waarop de werknemer recht heeft en waarop die werknemer later belast zal worden, houdt het bedrijf de bedrijfsvoorheffing in, die hij meteen doorstort naar de fiscus. Het is een systeem met heel wat voordelen: de staat verzekert zich van een regelmatige, maandelijkse stroom van inkomsten, zonder afhankelijk te zijn van één jaarlijkse piek wanneer plots alle verschuldigde belastingen betaald zouden moeten worden.
En ook voor de werknemer zelf biedt het systeem voordelen: zij hoeven niet elke maand belangrijke bedragen te blokkeren in afwachting van een eindafrekening die pas het jaar nadien in de bus zal vallen en —bij het ontbreken van dit systeem van bedrijfsvoorheffing— pijnlijk hoog zou kunnen oplopen om zo maar in één keer op te hoesten.
Alles staat of valt natuurlijk met het principe dat bedrijven die de bedrijfsvoorheffing innen — dus het voorschot op de door de werknemer verschuldigde belasting op zijn of haar beroepsinkomsten — die voorheffing ook effectief doorstorten aan de fiscus, en niet in eigen zak steken. Precies dat laatste gebeurt in België echter steeds vaker: de werknemer ziet op zijn loonbriefje hoe een misschien wel aardig brutoloon na inhouding van de bedrijfsvoorheffing gereduceerd wordt tot een veel magerder nettoloon, maar het bedrijf stort vervolgens dit voorschot op de verschuldigde belastingen niet door aan de staat, maar gaat er zelf mee aan het feest.
Perfect legaal, trouwens, laat daar geen misverstand over bestaan. De fiscus zal de nietsvermoedende werknemer die veronderstelt dat middels de bedrijfsvoorheffing die hij van zijn brutoloon heeft zien verdwijnen het gros van zijn belastingen wel betaald zijn, niet plots komen lastigvallen met een onverwacht hoge afrekening, en diezelfde fiscus zal ook niet komen aankloppen bij het bedrijf met de vraag waar die bedrijfsvoorheffing die het in zijn koffers verwachtte in hemelsnaam gebleven is: iedereen doet alsof die bedrijfsvoorheffing wél is doorgestort (ze verschijnt ook in de statistieken die de belastingdruk weergeven als ‘betaald’), zelfs wanneer dat niet het geval is.
Toen begin de jaren tweeduizend de dotcom-bubbel barstte en de wereldeconomie het benauwd kreeg, heeft de Belgische wetgever in al zijn wijsheid immers beslist om bepaalde bedrijfssectoren in België wat meer zuurstof te geven. Een tijdelijke maatregel, louter om de recessie te verteren, voor een beperkte duur en van een beperkte omvang — de lezer weet hoe dat gaat. De wetgever beslist immers —dat wil zeggen, de federale regering, met de liberaal Didier Reynders op Financiën, bepaalt dat de wetgever beslist—, dat in bepaalde sectoren en onder bepaalde voorwaarden bedrijven de bedrijfsvoorheffing die zij inhouden, niet of niet volledig hoeven door te storten aan de fiscus.
Zó tijdelijk en zó beperkt in omvang was deze maatregel, althans dat beweerde de minister, dat ze niet eens hoefde opgenomen te worden in het wetboek voor inkomstenbelastingen. Dat zou uiteindelijk pas in 2005 gebeuren. Het spreekt dat van het tijdelijke en beperkte karakter van deze verdoken bedrijfssubsidies ondertussen niets meer overblijft. Sinds 2005 zijn jaar na jaar, regering na regering, de sectoren die kunnen genieten van een vrijstelling van de bedrijfsvoorheffing uitgebreid en zijn de voorwaarden stelselmatig versoepeld: van nacht- en ploegenwerk en overuren, over de baggeraars en sportbeoefenaars, tot onderzoek en ontwikkeling in wel zeer ruime zin: alles komt in aanmerking voor een vrijstelling van het doorstorten van de bedrijfsvoorheffing.
Een verslag van het Rekenhof gunt ons een blik op de omvang van de financiële ondersteuning waar bedrijven op deze manier van kunnen genieten.
In 2005 moesten bedrijven iets minder dan 200 miljoen euro geïnde bedrijfsvoorheffing niet doorstorten aan de fiscus. In 2017, het laatste jaar waarvoor het Rekenhof over de volledige cijfers beschikte, was dat bedrag al opgelopen tot 2,9 miljard euro. Daarmee steeg de omvang van deze vorm van loonsubsidies maar liefst tien keer sneller dan de totale loonmassa. Bovendien zullen de bedragen voor 2018 en 2019 nog verder oplopen: de uittredende regering heeft de voorwaarden immers wederom verder versoepeld en uitgebreid. Tot zover het “tijdelijke en beperkte” karakter van de maatregel.
Met een federaal begrotingstekort dat voor 2019 oploopt tot 6,6 miljard euro, en de komende jaren bij ongewijzigd beleid alleen maar verder blijft stijgen, is het natuurlijk absoluut noodzakelijk om alle federale overheidsmaatregelen die handenvol geld kosten —zoals, bijvoorbeeld, die vrijstelling van de doorstorting van de bedrijfsvoorheffing, met een prijskaartje van zegge en schrijve 3 miljard euro— nauwkeurig onder de loep te nemen en op hun effectiviteit te beoordelen.
Schrijft het Rekenhof hierover: ‘Aan de maatregelen gingen geen studie over de impact vooraf om de overheidsbeslissing te kunnen onderbouwen. Daardoor kan dit fiscale beleid niet worden geëvalueerd, bijvoorbeeld op basis van performantieindicatoren waarmee de effecten ervan gemeten kunnen worden. Een dergelijke evaluatie is nochtans noodzakelijk om te kunnen aantonen dat de toegekende fiscale voordelen gelinkt zijn aan de nagestreefde overheidsdoelstellingen. Ze is ook noodzakelijk om de overheidsuitgaven in de hand te houden, om buitenkanseffecten te voorkomen en de beleidsmakers zo goed mogelijk te informeren.’
Kort gezegd: onze beleidsmakers baseren zich louter op hun buikgevoel. Louter op hun buikgevoel delen ze miljarden euro’s aan voordelen uit aan bedrijven — om vervolgens verwonderd vast te stellen dat de overheidsuitgaven ontsporen, en ons aan te waarschuwen dat zware besparingen noodzakelijk zijn. In de sociale zekerheid, dat spreekt voor zich, waar u en ik het zullen voelen, niet in —ik zeg maar wat— het snoeien in de wildgroei aan kortingen op de bedrijfsvoorheffing ten gunste van bedrijven.
Het is maar één voorbeeld, er zijn er zo vele. Denk bijvoorbeeld aan de ondersteuning in allerlei vormen van “onderzoek en ontwikkeling” aan Belgische bedrijven, ook goed voor bijna twee miljard aan fiscale uitgaven in de vorm van belastingkredieten en andere vrijstellingen, waar het Planbureau ernstige vraagtekens bij plaatst. We doen maar wat.
Terzijde: in de laatste jaren onder minister van financiën Van Overtveldt, zo staat ook in het verslag van het Rekenhof, werd nog amper gecontroleerd of bedrijven die bedrijfsvoorheffing inhielden wel aan de wettelijke voorwaarden voldeden.
— Deze bijdrage verscheen eerder op Mo*.