MATTHIAS SOMERS
Eind maart zou het Verenigd Koninkrijk de deur van de Europese Unie definitief achter zich dicht moeten trekken. Voorlopig staan ze nog op de drempel, twijfelend over de richting die ze uit moeten, maar terug naar binnen gaan, neen, dat niet.
Hoe het nu verder moet: weten ze niet. Een akkoord over de boedelscheiding: is er niet. Een akkoord over de bestemming: daar hebben ze geen flauw benul van. Zo dreigt een chaotische No Deal Brexit, waarbij het Verenigd Koninkrijk op straat komt te staan zonder zelfs maar een idee te hebben waar ze de komende tijd terecht kunnen voor onderdak. Het is een zelf-gekozen verarmingsoperatie, het resultaat van een adembenemende combinatie van dwarse koppigheid en ijdele stompzinnigheid, partijpolitieke intriges en persoonlijk gestuntel, die het land aan stukken scheurt.
Wat bezielde de Britten om voor dit afscheid van Europa te kiezen? Minstens ten dele ligt het antwoord op die vraag in de financiële crisis en de wereldwijde recessie die erop volgde, en de manier waarop Conservatieve politici, eenmaal aan de macht, die economische crisis aangrepen om hun ideologische agenda door te duwen, zonder zich al te zeer te bekommeren om de drama’s die hun besparingsdrift aanrichtten. Toen het kaartenhuisje van de haute finance in 2008 in elkaar tuimelde en de wereldeconomie meetrok in zijn val, moesten overheden ingrijpen om banken en bedrijven overeind te houden, terwijl ze zich tegelijk geconfronteerd zagen met een opstoot in werkloosheid.
Het gevolg waren stijgende begrotingstekorten en overheidsschulden — en in het Verenigd Koninkrijk een Conservatieve partij die zijn kans schoon zag de toenmalige Labour-regering af te schilderen als een slechte huisvader die het geld door ramen en deuren smeet. Niet ‘big banks’ waren het probleem, maar ‘big government’. En na hun verkiezingsoverwinning in het voorjaar van 2010 voegden de Conservatieven, eerst nog in coalitie met de LibDems, vanaf 2015 alleen, de daad bij het woord: de overheid moest en zou afslanken, de politiek van austerity werd ingezet. Het budgettaire en economische mirakel dat er van deze besparingspolitiek werd verwacht bleef uit, de menselijke kost die het veroorzaakte helaas niet.
Tussen het jaar van de financiële crisis en het jaar waarin de Britse premier David Cameron zegezeker zijn Brexit-referendum organiseerde, zagen Britten hun inkomens sterk achteruit boeren. De Britse regering bevroor of verminderde vervangingsinkomens, schrapte uitkeringen, weigerde de aanpassing van de lonen van overheidspersoneel aan de inflatie, en zette de deur wagenwijd open voor een proliferatie aan slecht betaalde en hoogst onzekere jobs die geen enkele inkomenszekerheid bieden.
Jongeren en volwassenen, werkenden en inactieven, in bijna alle categorieën zien we dat het mediaaninkomen acht jaar na de crisis heel wat lager is dan vóór de crisis. Alleen gepensioneerden, het uitverkozen kiespubliek van de Conservatives, blijft de kaalslag bespaard: zij zien hun inkomen wél stijgen. Dat deze sterke inkomensdaling niet louter het gevolg was van ‘de economische crisis’, leert een simpele vergelijking met België, dat immers ook niet aan de recessie ontkwam. Hier geen daling van de reële inkomens tussen 2008 en 2016, maar na het wegebben van de eerste impact een sterke groei, ondersteund door het beleid.
Het meest zichtbaar zijn de besparingen van het beleid van Cameron en zijn minister van Financiën en Begroting George Osborne echter op het lokale niveau. Lokale besturen zijn in het Verenigd Koninkrijk, en in het bijzonder in Engeland, voor hun financiering in sterke mate aangewezen op fondsen vanuit de centrale overheid. Hun vermogen om zelf belastingen te heffen is sterk ingeperkt, en steunt in grote mate op een lineaire taks op het vastgoed op hun grondgebied, die voor rijke gemeenten met dure huizen natuurlijk heel wat voordeliger is dan voor armlastige gemeenten: die laatsten zijn dan ook veel meer afhankelijk van de fondsen van de centrale overheid. En het is net daar dat de Conservatives beslissen om de last van hun besparingsprogramma te leggen.
In de vijf jaar na de verkiezingsoverwinning van Cameron in 2010 zagen lokale besturen zich gedwongen hun uitgaven met gemiddeld een kwart in te krimpen. Dat gemiddelde verbergt echter grote verschillen, met rijkere lokale besturen die ‘slechts’ tien procent of zelfs minder moeten besparen, terwijl lokale besturen in armere regio’s hun middelen voor publieke uitgaven met meer dan veertig procent zagen afnemen. Bibliotheken sloten de deuren, zwembaden gingen dicht, speeltuinen en parken werden niet meer onderhouden, dagverblijven voor ouderen werden geschrapt, kinderopvang deed de boeken toe, bussen reden niet meer uit.
In september 2015 bestond David Cameron het zelfs om een boze brief te sturen naar ‘zijn’ lokaal bestuur in Oxfordshire om te protesteren tegen de zware gevolgen die zijn eigen besparingsbeleid had op de publieke dienstverlening, die hij ‘contraproductief’ noemde: hoe lokale besturen, die wettelijk gebonden zijn aan de onmogelijkheid om zelf schulden te maken, moesten rondkomen wanneer de financiering vanuit de centrale overheid met gemiddeld bijna veertig procent kromp zonder publieke voorzieningen af te bouwen, was een vraag die blijkbaar nooit in Cameron was opgekomen.
De besparingen op lokale besturen bleven echter niet beperkt tot het sluiten van een bibliotheek hier of een zwembad daar. De middelen voor huisvestingsondersteuning en voor publiek transport daalden met meer dan dertig procent. De uitgaven voor lokale zorg met zeventien procent. Onderwijs: minus negentien procent. De middelen voor de NHS, de publieke voorziening voor gezondheidszorg en de trots van de Britse natie, werden bevroren: bij een groeiende en sterk vergrijzende bevolking een ideaal recept om de gezondheidszorg in crisismodus te laten gaan. Precies wat er gebeurde in de winter van 2014 op 2015, en opnieuw de winter nadien. En na een structurele daling onder het bewind van New Labour, begon de kinderarmoede weer aan een sterke opmars.
Britten zagen dus jaar na jaar hun inkomen dalen, een daling die het sterkst was in de regio’s die het al moeilijk hadden. Bovendien is het precies in die regio’s dat het van bovenaf opgelegde besparingsbeleid het diepst hakt: lokale besturen met een armere bevolking zien zich gedwongen het scherpst te besparen en de meeste publieke voorzieningen te schrappen. Is het dan verwonderlijk dat onderzoek aantoont dat precies daar waar die besparingen voor de grootste kaalslag zorgen, de steun voor UKIP, het vehikel van Nigel Farage, na 2010 plots sterk toeneemt?
UKIP, en dus een stem om de Europese Unie te verlaten, stond vóór 2010 al relatief sterk in de ‘oudere’, relatief welgestelde en conservatieve districten — precies de reden waarom de Conservatives zich zo lieten opjagen door een fringe partij. De politiek van austerity na 2010 gaf UKIP de zuurstof om ook door te breken in de armere districten. Waar het economisch en sociaal al moeilijk ging, kregen mensen nog meer het gevoel dat in plaats van ondersteund te worden in hun dagelijkse strijd, ‘de politiek’ hen in de steek liet, en het fundament van hun bestaanszekerheid onder hun voeten wegsloeg. Zij keerden zich verbitterd af, en kozen voor Brexit.
Het resultaat van austerity: een verkruimelende samenleving, een gespleten land.
Het aftuigen van de sociale staat, het ondermijnen van de fundamenten van een systeem van sociale bescherming waarop mensen kunnen vertrouwen, leidt tot het uiteenrafelen van de banden die ons met elkaar verbinden — en daarmee tot het uiteenrafelen van de samenleving zelf.
— Dit stuk verscheen op 28 februari op Mo*