MATTHIAS SOMERS
Met het begin van de zomer mochten ook de laatste economische sectoren die nog stillagen weer opstarten — soms op halve kracht, of zelfs dat niet, maar toch: overal heerst weer drukke bedrijvigheid. Opnieuw schuifelen lange rijen auto’s de stad in en uit, bumper aan bumper, toeterend en vloekend, heen en weer tussen werk en winkel, leidsterren van ons dagelijks leven. De eerste weken van de lockdown lijken lang vergeten. Binnenblijven, was toen nog het parool. Alleen wanneer het echt niet anders kon mochten we nog de hort op: stil en leeg lagen de straten in de lentezon. Vele honderdduizenden vielen plots zonder werk, hun bedrijf moest minstens tijdelijk de deuren sluiten; nog eens honderdduizenden anderen improviseerden zo goed en zo kwaad als ze konden wankele bureaus, opgesteld tussen strijkplank en aanrecht, omzwermd door jengelende kinderen voor wie geen plaats meer was op school. Het spannendste avontuur in de dagen die zich voor ons uitstrekten, was een uitstap naar de supermarkt.
Heel even echter, een enkel ogenblik, verschenen in deze stille, chaotische begindagen onze afhankelijkheidsrelaties in ruw reliëf — een lichte aarzeling in het verhaal dat we onszelf vertellen.
Want plots was er sprake van essentiële werkers: hun werk kon geen moment gemist worden, zonder hen waren we verloren. ‘Blijf in uw kot!’, was de boodschap — behalve, natuurlijk, als je zorgverlener bent, bejaardenverzorger of kinderoppasser, vuilnisophaler, landbouwwerker of magazijnier, transporteur of winkelbediende. Niet de meest sexy jobs, misschien, en dikdoenerij is hen veelal vreemd. Zij meten zich niet de pretentie aan van de captain of industry die in de kranten en voor de televisiecamera’s uitschreeuwt dat hij de motor van de welvaart is, en dat zijn belang dus ’s lands belang is. Zij blijven veelal in de schaduw. De maatschappelijke waardering weerspiegelt deze onzichtbaarheid: opvallend vaak worden essentiële werkers allesbehalve goed betaald, opvallend vaak moeten zij het stellen met nogal schamele arbeidsvoorwaarden. We kunnen misschien niet zonder hen, maar dat mag ons niet te veel kosten. En liefst van al vergeten we deze afhankelijkheid van anderen helemaal.
We weten immers wel dat we niet leven en werken in de leegte, toch koesteren we de illusie dat onze verwezenlijkingen enkel en alleen de onze zijn, niet die van een ander. En hoe hoger op de sociale ladder, hoe makkelijker we ons warmen aan dit geloof: wat we verdienen, is niet meer dan de juiste beloning voor onze eigen nijver en vlijt — en daar heeft verder niemand wat mee te maken. Ik verdien meer dan u? Dat betekent dat ik harder werk dan u, en dat de markt mijn talenten meer waardeert dan de uwe. De markt wikt, de markt beschikt: als een onbevooroordeelde, onpartijdige scheidsrechter oordeelt de markt over ijver en maatschappelijk nut. Kort gezegd: we verdienen wat we verdienen, de arbeidsmarkt beloont inzet en talent, en wie daar verder wat op aan te merken heeft, moet dringend leren zijn afgunst opzij te zetten en zelf de handen uit de mouwen steken.
Een aantrekkelijke gedachte voor wie aardig z’n boterham verdient, natuurlijk, deze individualistische illusie, maar toch niet meer dan geestesgespook. Niemand is een eiland op zichzelf, iedereen moet vertrouwen op het werk van anderen — of we krijgen helemaal niets gedaan. Heel even, een ogenblik slechts, werd deze afhankelijkheid wat geëxpliciteerd, in de lijst van essentiële werkers, zonder wie de wereld stopt met draaien. Heel even haperde het verhaal dat we onszelf zo graag vertellen, en bleven we hangen in gefrustreerde uitspraken over de vermoeienis van het werken terwijl jengelende kinderen om aandacht schreeuwen. Alsof de stem van vrouwen van decennia her eindelijk gehoord werd.
De lockdown-les is dan ook een oeroude les. We zijn niets zonder het werk van de ander. Dit is geen nieuws, geen revolutionaire boodschap — eerder een platitude. Het is één van de grote leerstukken van Adam Smith, één van de eerste lessen ook voor wie zelfs maar de meest summiere cursus economie volgt: arbeidsdeling en specialisatie zorgt voor een explosieve welvaartsstijging. Als ik mij concentreer op deze taak, en jij op een andere, zullen we beiden meer gedaan krijgen dan wanneer we allebei alles zelf proberen te doen. Maar al kennen we de les, we vergeten al te makkelijk wat deze les ook inhoudt: dat we enkel kunnen doen wat we doen dankzij die ander, ook wanneer we dat niet beseffen, ook wanneer we dat niet erkennen. Het is alleen omdat ik erop kan vertrouwen dat zovele anonieme anderen hun deel van het werk doen, dat ik mij kan concentreren op mijn werk. In alles wat we doen steunen we op de inzet van al die anderen — onbekend, onbemind. Zelfs het meest precieuze handwerk, waar de ambachtsman vele uren in eenzaamheid aan heeft zitten schaven, is in wezenlijke zin het product van een intense samenwerking. Alles wat we doen, doen we samen.
Zelfs de meest individuele verwezenlijkingen zijn dus nooit helemaal onze eigen verwezenlijkingen. Steeds is de ander mee aan het werk om ze mogelijk te maken. We verdienen nooit wat we verdienen: de ander verdient het evenzeer.
— Deze bijdrage verscheen eerder op Knack.be.
Bron: https://www.denktankminerva.be/opinie/2020/7/7/we-zijn-niets-zonder-het-werk-van-de-ander