We kunnen de wereld redden door haar te verkopen. Of het nu gaat om de zogenaamde redding van Zuid-Europese landen door privatiseringen of het terugdringen van broeikasgassen door een markt op te zetten van verhandelbare emissierechten. Het is deze neoliberale ideologie die de auteurs Anneleen Kenis en Matthias Lievens aan de kaak stellen.
Ze laten zien dat een dergelijke zogenaamde ‘vergroening’ van de huidige economie met haar groeidwang en ongelijke machtsverhoudingen een rookgordijn is dat de verdere vernietiging van ecosystemen en toename van sociale ongelijkheid aan ons oog onttrekt. Het is dus de hoogste tijd dat we hierover een aantal radicale vragen aan de orde stellen. En dat doet het boek: het bevat een aantal scherpe analyses die aan de hand van sprekende voorbeelden heel tastbaar worden gemaakt. De publicatie komt dan ook op het goede moment: het dwingt iedereen om zich te positioneren tegenover datgene wat in onze wereld gebeurt en (opnieuw) te bepalen wat we al dan niet aanvaardbaar vinden.
Toch kunnen bij het boek ook een aantal kritische kanttekeningen geplaatst worden. De positionering van de auteurs, die als radicale klimaatactivisten de rest van de samenleving als ‘mainstream’ beschouwen, doet onrecht aan de grote groep mensen die vandaag de dag, met hun voeten in de neoliberale modder, werken aan een andere wereld. Ook ontbreekt een nieuw model van regulatie en overgangstraject om te komen tot de ontmarkte wereld waar de auteurs van dromen.
Depolitisering terecht in vraag gesteld
De auteurs beschrijven onze samenleving terecht als gedepolitiseerd of postpolitiek. Dit betekent uiteraard niet dat er niet meer aan (partij-)politiek wordt gedaan. Maar wat grotendeels verdampt is, is ‘het politieke’: dit slaat op de vraagstelling naar de fundamenten van ons maatschappelijk model. Depolitisering is iets wat je elke dag kan observeren: als commentatoren vaststellen dat er geen wezenlijke verschillen meer zijn tussen de traditionele politieke partijen in het centrum, als we vooral worden aangesproken als individu en consument om de wereld te vergroenen zonder dat er gesproken wordt over de verantwoordelijkheid van de producent, als men beweert dat de klimaatwijziging op een technocratische manier kan worden opgelost. Depolitisering betekent dat we er niet meer bij stil staan dat de maatschappij er anders had kunnen uitzien dan dat ze de facto is.
In een gedepolitiseerde samenleving gaan we pragmatisch op zoek naar oplossingen die een steentje bijdragen. Zo denken we met een ‘dikke truiendag’ een wezenlijke bijdrage te leveren tot de oplossing van de klimaatcrisis. En ondertussen staan we niet stil bij het feit dat de ecologische kwestie een terrein is waarop macht, conflict, allerlei ongelijkheden en ideologische tegenstellingen aanwezig zijn. We moeten het ecologisch debat dus herpolitiseren, en de auteurs zien hier vooral een rol weggelegd voor de beweging van climate justice die ijvert voor een andere, meer doeltreffende en sociaal rechtvaardige aanpak, vanuit een systeemkritische invalshoek.
Het boek biedt ook een waaier aan voorbeelden van hoe het huidig economisch systeem (en de hiermee verbonden machtsverhoudingen) onze aarde én menselijke samenlevingen om zeep helpt. Of het nu de winning van olie uit teerzanden is in Canada waar reusachtige bosgebieden verdwijnen of de ontginning van fossiele brandstoffen uit schaliegesteenten, keer op keer leidt onze energiehonger tot desastreuze effecten. En vaak zijn het de meest zwakke groepen die de hoogste prijs betalen.
Een ander sterk hoofdstuk analyseert haarfijn de perverse effecten van de emissiehandel. Het te koop stellen van het recht op de uitstoot van broeikasgassen leidt er toe dat het rijke westen haar verantwoordelijkheid afwentelt op de ontwikkelingslanden (die net het slachtoffer zijn van klimaatverandering zonder dat ze daar een grote verantwoordelijkheid in dragen). Zo is het wraakroepend dat dit systeem nauwelijks effect ressorteert terwijl bedrijven als Arcelor Mittal er veel geld mee verdienen. Nog zotter wordt het als er ook al gespeculeerd wordt met deze emissierechten, tot en met ‘financiële derivaten’. Emissiehandel is voor de auteurs het toppunt van het neoliberale project dat alles in koopwaar verandert. Het versterkt ook de huidige machtsongelijkheden waar grote bedrijven uit geïndustrialiseerde landen hun verantwoordelijkheid outsourcen naar het Zuiden, ten koste van ecosystemen, culturen en menselijk welzijn. In deze analyses zijn de auteurs op hun best.
Een neutraal milieubeleid bestaat dus niet, het ecologische en het sociale zijn steeds met elkaar verweven zijn. Zo wijzen de auteurs op de gevaren van het beleid in verschillende landen (EU, VS, VK, Brazilië) ter stimulering van de zogenaamd “klimaatvriendelijke” agrobrandstoffen. Dit leidt tot enorme prijsstijgingen van voedsel in andere delen van de wereld, grote verschuivingen in landgebruik, en niet in het minst … honger. Om de kern van agrobrandstoffen samen te vatten: met de landbouwgewassen die nodig zijn om de tank van een 4x4 eenmaal te vullen, kan je een Indisch gezin een jaar lang voeden!
De klimaatwijziging is dus geen crisis van het milieu maar van de maatschappij. Elke klimaatpolitiek wordt geïnspireerd door een bepaald maatschappijmodel, en de vraag is hoe dat model eruitziet: kiezen we voor een type van ‘groene economie’ die in de richting gaat van een totale vermarkting van alles, of slagen we erin opnieuw democratische controle te krijgen over de economie?
De auteurs beschrijven ook de beperkingen van individuele gedragsverandering. Zo kan je wel tegen verpakkingen zijn, maar als de winkels in je gemeente daar geen oor naar hebben, sta je machteloos. Om zo’n probleem aan te pakken, moet je mensen vooral als burgers mobiliseren om politiek tegenmacht uit te oefenen om de afvalproductie onder controle te krijgen. En collectieve acties gaan overigens vaak hand in hand met vormen van gedragsverandering die erg emancipatorisch kunnen zijn. De auteurs duiden er ook op dat een focus op duurzame consumptie makkelijk tot een nieuw onderscheid leidt tussen de haves en have nots. Wie bijvoorbeeld biovoedsel kan betalen, heeft op die manier een soort van ecologische privilege en kan vermijden om allerlei rommel te moeten eten.
Dit manifesteert zich ook in de verhouding tussen Noord en Zuid: de vraag van westerse consumenten naar biologisch voedsel leidt tot de ontwikkeling van biologische agro-industrie in het Zuiden. Dit wordt ten eerste niet op een ecologisch en sociaal rechtvaardige manier gecultiveerd. En ten tweede moet de lokale bevolking het doen met de minder gezonde, conventioneel geproduceerde gewassen. Deze focus op ecologische rechtvaardigheid, lokaal en op mondiale schaal, vormt een belangrijke dimensie en meerwaarde van het boek.
Het boek wordt ook intellectueel erg boeiend als de auteurs beschrijven hoe het kapitalisme omgaat met verzet en barrières. In het verleden wist het kapitalisme het verzet steeds te recupereren: of het nu gaat om de arbeiders in de jaren ’30 of de sociale bewegingen die opkomen voor het milieu. Hierbij hebben deze groepen niet helemaal verloren, ze zijn er in geslaagd het kapitalisme te dwingen zichzelf te hervormen. Maar deze recuperatie mag nu net niet meer gebeuren met de nieuwste bewegingen waar de auteurs voor staan. Een belangrijk strijdveld hierbij is het domein van de energie. Volgens de auteurs speelde sociale strijd de voorbije decennia een belangrijke rol in de totstandkoming van de energiesector zoals we die vandaag kennen. Ze verwijzen hierbij onder meer naar landen als Bolivia waar strijd van inheemse groepen en de arbeidersbeweging leidde tot de nationalisering van het gas.
Commons: belangrijk maar niet alles verklarend
De auteurs hechten in hun analyse naar de wortels van de crisis als in hun zoektocht naar antwoorden een groot belang aan de commons. Deze term slaat op wat mensen gemeenschappelijk en autonoom beheren of ontwikkelen. Hedendaagse voorbeelden zijn open source software of Wikipedia. De auteurs tonen dat er wereldwijd strijd wordt gevoerd voor het behoud van de commons (bvb. strijd tegen de bouw van reusachtige stuwdammen in bosgebied). De auteurs erkennen dat commons niet zaligmakend zijn: ze kunnen ook gepaard gaan met sociale ongelijkheid en machtsrelaties. Daarom vergt een duurzaam beheer van de commons een doorgedreven vorm van democratie met een echt engagement van burgers om het gemeengoed in stand te houden. Omdat commons kwetsbaar zijn moeten overheden ze erkennen en beschermen. En de commons zijn ook niet de oplossing voor alles, ze bieden bijvoorbeeld geen antwoord op vragen als hoe je fabrieken ombouwt of de vrijhandelsprincipes aan banden legt. Dit kan enkel via het versterken van de democratie met een meer slagkrachtige overheid die in staat is de marktwerking terug te dringen.
Ondanks deze nuanceringen en het belang van commons dichten de auteurs ze een te grote verklaringswaarde toe. Volgens de auteurs is ‘het kapitalisme ontstaan op basis van de privatisering van de commons, in de eerste plaats de gemeenschappelijke gronden’. Vanuit deze verklaring krijgt hun pleidooi voor het terug op grote schaal ontwikkelen van commons meteen de allure dat men zo het kapitalisme kan afschaffen. Dit schema is te eenvoudig: je hoeft Braudel of Wallerstein niet lezen om te weten dat het kapitalisme een complexe ontstaansgeschiedenis kent. Uiteraard ondersteunt het kapitalisme privé-eigendom, maar het is niet zo dat in de periode daarvoor er vooral sprake is van autonome boeren die leven van commons. Niet toevallig spreken we in de middeleeuwen van een feodale samenleving (met lijfeigenen en horigen).
De ‘groene economie’: wie kan er nu nog mee aan de slag?
Het begrip ‘groene economie’ wordt door groepen in de samenleving op diverse wijze gebruikt (en misbruikt). Dit is geen nieuw gegeven: hetzelfde geldt voor ‘duurzaamheid’ waar onderzoekers spreken van ‘sterke’ en ‘zwakke’ vormen van duurzaamheid (resp. al dan niet systeemkritisch). De auteurs maken een dergelijk analytisch onderscheid niet: voor hen komt het merendeel van de invullingen van de ‘groene economie’ neer op veranderingen die de logica van het huidig systeem niet veranderen en dus geen oplossing bieden voor de uitdagingen waar we voor staan. Zelfs de meest radicale invulling van een New Green Deal voldoet volgens de auteurs niet en is dus systeembevestigend.
Dit lijkt toch sterk op het toepassen van de methode die ‘van een rijk begrip een cliché maakt om dan dit cliché te kunnen bestrijden’. Want in hun analyse krijgt zowat iedereen binnen de brede groene beweging, zowel denkers, doeners als politici, ervan langs. Radicale denkers als Susan George, Rob Hopkins of Tim Jackson: ze doen mee aan de ‘groene economie’ omdat ze bijvoorbeeld vinden dat samenwerking met bedrijven een deel van de oplossing is of kan zijn. Dit is zo ongenuanceerd dat je er moeilijk mee aan de slag kan. De auteurs vernoemen als voorbeeld de ngo Natuurpunt die een tijd terug sponsorgeld aanvaardde van Electrabel. Dit is een terecht voorbeeld van waar depolitisering kan toe leiden. Maar uit dergelijke voorbeelden de algemene conclusie trekken dat quasi alle bedrijven ‘fout’ zijn, net als alle grote ngo’s uit de ecologische beweging fout zitten, is toch wel een brug te ver. Zo is, om een andere grote ngo te noemen, de keuze van 11.11.11 om voor de 2de keer op rij als jaarthema te kiezen voor ‘klimaatvluchtelingen’, zonder meer politiserend te noemen. En de oprichter van ecobedrijf kan je toch niet vergelijken met Richard Branson van Virgin.
Het problematische gevolg van deze zwart-witbenadering is dat de term ‘groene economie’ onbruikbaar wordt, ook voor mensen die streven naar een sociaalecologische invulling ervan.
Tegen het systeem, maar geen nieuw model of theorie
De auteurs duiden het kapitalisme aan als de grondoorzaak van de ecologische crisis. Daarom moet er werk gemaakt worden van ‘postkapitalistische alternatieven’. Je zou verwachten dat ze, na hun forse kritiek op iedereen die meewerkt aan de ‘groene economie’, ook een alternatief voorstellen. Dit is niet het geval: de auteurs schuiven geen model of theorie naar voor, ze willen enkel ‘de verbeelding prikkelen’. Hier blijft je als lezer toch met een leeg gevoel achter. Om het concreet te stellen: de auteurs zijn kritisch ten aanzien van een boek Welvaart zonder Groei van Tim Jackson omdat deze de term ‘kapitalisme’ niet in de mond neemt, maar dit laatste boek eindigt wel met een concreet beleidsprogramma met twaalf samenhangende krachtlijnen voor de transitie naar een duurzame economie.
Een land waar we heel wat van kunnen leren, is voor de auteurs Cuba. De reductie tot een tiende van de olie-import begin jaren ’90 leidde er tot het trekken van de ecologische kaart. De succesfacturen van het Cubaanse verhaal zijn onder meer een hoogopgeleide bevolking, een sterke sociaal weefsel, de afwezigheid van marktwerking op grote schaal en een belangrijke rol voor de publieke sector. De kritiek dat verandering snel gaat als ze wordt gedicteerd door een éénpartijregime snijdt volgens de auteurs maar gedeeltelijk hout. Hier blijft toch een punt onbeantwoord omdat in de rest van het boek de auteurs democratische sturing, bvb. in het beheer en uitbouw van commons, zo centraal stellen.
Is wie niet met mij is, tegen mij?
De auteurs verzetten zich terecht tegen een invulling van de groene economie die gewoon de huidige economie een groen tintje wil geven. En als BP haar naam wijzigt in Beyond Petroleum is het helemaal nog geen ecologisch bedrijf geworden, integendeel. Niet toevallig formuleren ook andere milieudenkers als Johan Malcorps dat we terug onze vijanden moeten benoemen, en daar horen de olieconcerns bij. Je weet als kritisch burger best wie je mogelijke bondgenoten zijn (en wie dus niet). Maar bij de auteurs slaat dit gezond wantrouwen om in een afwijzen van samenwerking met zowat alle maatschappelijke actoren die hun radicaal activistisch standpunt niet delen. En ook de meeste ecologisten zijn niet goed bezig want te weinig op zoek naar postkapitalistische alternatieven: ‘Die opdracht is zo immens, dat veel ecologisten ze liever uit de weg lijken te gaan. Ze zoeken naar binnenwegen: manier om zaken te goede te keren zonder grote, moeilijke vraag naar maatschappijverandering te moeten stellen.’ Een uitspraak die ze ook niet hard maken als wetenschappers met een systematische argumentatie.
Het is jammer dat de auteurs vanuit een conflictmodel hun terechte oproep tot herpolitisering zo zwart-wit formuleren. Het klopt dat een aantal organisaties in het middenveld de weg kiezen van brede partnerships. Vaak doen ze dit vanuit de overtuiging dat dit de beste manier is om naar een sociaal-ecologische samenleving te evolueren. Zijn ze hierbij te pragmatisch geworden? Sommigen van hen zeker wel. En dan is er inderdaad nood aan een herbezinning over strategie en doelstellingen. Maar in plaats van deze reflectie te voeden worden er nu harde muren opgetrokken tussen categorieën van mensen en organisaties in onze samenleving. Niet toevallig hanteren de auteurs een citaat van Jaap Kruithof: Wie niet links is, is rechts’. In hun (onuitgesproken) versie wordt dat: ‘Wie niet voor ons kamp kiest, wil de ecologische crisis niet oplossen’.
De auteurs verbinden zich zo niet met de vele middenveldorganisaties die initiatieven nemen tot herpolitisering, zowel in de eigen organisatie als naar de brede samenleving. Wat dit laatste betreft is er bijvoorbeeld het initiatief van De Toekomstfabriek in Gent, waar acht organisaties samenwerken rond een hedendaagse vorm van volksuniversiteit. Het zijn dergelijke vormen van hybride samenwerking op stedelijk niveau die m.i. het meest potentieel bezitten om brede lagen van de bevolking te politiseren.
De auteurs delen concreet de samenleving op in drie groepen. De eerste groep is die van de oliebedrijven en de speculanten, die cynisch geld verdienen door de aarde om zeep te helpen. De tweede groep zijn zij die de groene economie’ verdedigen. Hier vinden we groene liberalen,‘verantwoorde ondernemers’ en gemainstreamde ngo’s. Het lijkt er sterk op dat de auteurs onder deze groep ook de “groenen” en “ecologisten” rekenen die het systeem van binnenuit proberen te veranderen en zelfs de transitiebeweging wordt in dit vakje gestopt. Deze zijn voor de auteurs niet de ‘hoofdvijand’, maar zelf rekenen ze zich tot de derde positie die de twee andere groepen ter discussie durft te stellen. De derde groep moet een eigen strategie ontwikkelen die systematisch de klemtoon legt op democratie en sociale rechtvaardigheid. Het is deze groep die dan de samenleving in de juiste richting duwt doordat ze de tweede groep onder druk zet om écht groen te zijn en rekening te houden met sociale noden. En verzet is wat nodig is om deze sociale veranderingsprocessen teweeg te brengen. De vraag is of dit handelingsperspectief -de kleine radicale derde groep die de tweede groep onder druk zet- voldoende vruchtbaar is om de grote omslag op korte termijn te realiseren die de auteurs beogen.
Op weg naar een ecosocialisme
De auteurs pleiten voor een ecosocialisme, waarbij de productiemiddelen niet alleen onder democratische controle worden gebracht maar ook veranderd worden (kernenergie bvb. vervangen door windmolens). Hele economische sectoren moeten worden afgebouwd of minstens diepgaand veranderd: de industriële landbouw en visvangst, het financieel systeem, kernenergie en energieproductie op basis van fossiele brandstoffen. Sectoren als reclame, automobielproductie en luchtvaart maart moeten krimpen tot zelfs verdwijnen. De auteurs leggen hier hun hoop bij de arbeidersbeweging om deze systeemverandering vorm te geven gesteund door de overheid.
Daarnaast is er nood aan ‘genoeg’ leren zeggen: enkel nog produceren om in de noodzakelijke behoeften te voldoen en binnen het kader van het ecosysteem aarde. In feite sluiten de auteurs hier aan bij het zg. sufficiëntiedenken, wat al in de jaren ’90 in de congresteksten stond van de Vlaamse groenen. In hun zoektocht naar een antwoord sluiten de auteurs zich meer aan dan ze vermoeden bij het werk van ecodenkers van het eerste uur als André Gorz en Ivan Illich. Het is jammer dat ze zich hier niet meer in verdiept hebben.
Concreet pleiten de auteurs voor ‘ecoplanning’: het bewust organiseren van de productie, als alternatief voor de zg. onzichtbare hand van de markt. Bij deze democratische planning tracht men op voorhand in grote lijnen vast te leggen welke de prioriteiten zijn, en hoeveel moet worden geproduceerd om die te realiseren. Hoe je zo’n planning moet realiseren op niveau van een land, Europa of de wereld, maken de auteurs niet duidelijk. Terwijl ze benadrukken dat de diepgaande reorganisatie op heel korte termijn moet gebeuren. Hierbij verwijzen ze naar de transitie naar een oorlogseconomie tijdens de tweede wereldoorlog.
Een onsamenhangend eindverhaal
Voor de kritische massa voor een echt sociaalecologisch veranderingsproces gaan de auteurs op zoek naar ‘sociale krachten die het klassieke groene discours misschien nauwelijks geassimileerd hebben, maar wel potentie hebben om sociaalecologische verandering te realiseren’. In feite zeggen de auteurs hiermee dat heel de ecologische beweging irrelevant is geworden in deze strijd.
De auteurs verwachten het meeste heil van bewegingen in het Zuiden. In eigen land ligt de bal bij sociale bewegingen die druk van onderuit zetten op overheden en bedrijven, waarbij de climate justice-beweging een centrale rol krijgt toebedeeld in haar poging tot herpolitiseren. Hierbij speelt het conflict een centrale rol, het durven radicale actie voeren tegen bijvoorbeeld het kappen van een bos. Opmerkelijk is hier dat de auteurs verwijzen naar het voorbeeld van Freiburg, waar het ecologisch bewustzijn destijds ontstond in de gezamenlijke strijd tegen de plannen voor een kerncentrale. Dezelfde milieubeweging die toen een belangrijke rol speelde, alsook het huidige groene stadsbestuur wordt nu blijkbaar niet meer relevant geacht. Deze redenering behoeft toch een extra woordje uitleg.
Het laatste hoofdstuk is dan ook verwarrend en soms tegenstrijdig met wat eerder betoogd werd.
Zo lezen we verderop dat de auteurs geïnteresseerd zijn in ‘een mogelijke alliantie tussen de groene en de arbeidersbeweging’. Hier krijgt de groene beweging terug een cruciale rol toebedeeld en ziet men vooral de vakbonden als grote hefboom in de revolutie naar een andere economie. Terwijl sommige vakbonden nog altijd pleiten voor het behoud van het huidig systeem.
Het wordt helemaal moeilijk volgen als de auteurs daaropvolgend omschrijven wat ecologisten moeten doen om van de arbeidersbeweging een bondgenoot te maken: de bestaande arbeidersstrijd door dik en dun steunen: ‘ook de strijd voor jobs, al is dat vandaag nog in vervuilende fabrieken, moet door ecologisten worden gesteund.’ Even verwarrend is het naar voorschuiven van een rapport van klimaatbewegingen en vakbonden in Groot-Brittannië dat pleit voor de creatie van een miljoen klimaatjobs en niets anders doet dan een eigen invulling geven aan de Green New Deal, wat volgens de auteurs net deel van het probleem is.
Ik denk dat hiermee de auteurs onbewust zelf de beperkingen van hun toekomstvisie aangeven. Als je het systeem wil veranderen, moet je sociale strijd voeren die slechts mogelijk is door grote groepen uit de samenleving te mobiliseren. Maar deze grote groepen kan je niet bereiken vanuit een louter conflictmodel waarbij je ze in de hoek steekt van systeembevestigers en dus deel van het probleem.
Want zo wordt de visie als een slang die bijt in haar eigen staart. Dit gebeurt nog een keer in de epiloog van het boek waar de auteurs schrijven: ‘De ecologische beweging heeft haar historische rol gespeeld. Nu allerlei bedrijfs- en regeringsleiders onder de noemer van de ‘groene economie’ hun eigen invulling hebben gegeven aan het groene project, is het tijd om een pagina om te slaan en onszelf opnieuw uit te vinden. We moeten nu onder een andere naam vechten voor datgene waarnaar vele generaties ecologisten initieel streefden.’
Wie in bovenstaand citaat de ‘ecologische beweging’ vervangt door ‘vakbond’ beseft meteen hoe overtrokken dit is. Dat vakbonden en milieubewegingen radicaler moet worden in het licht van de ecologische crisis, daar ben ik het volledig mee eens. Maar het is toch niet omdat we nu in een welvaartstaat leven, dat we nu kunnen bepleiten dat de vakbeweging haar historische rol heeft gespeeld en onder een andere naam moet gaan vechten…
Besluit: het ecologische is ook sociaal
‘De mythe van de groene economie’ is een uitdagend boek dat de samenleving een spiegel voorhoudt: zoals we nu bezig zijn verder doen, gaat echt niet. Het vertolkt de onrust en verontwaardiging die bij velen leeft. Er is nood aan een wake up call, een herpolitisering van de samenleving.
De auteurs benadrukken ook terecht dat een ecologische transitie hand in hand moet gaan met een sociale omwenteling, en omgekeerd. En dat is wat bij de ‘groene economie’ (volgens hun invulling ervan) niet gebeurt waardoor het nooit de noodzakelijke sociale steun zal krijgen uit brede lagen van de bevolking. Dit is net waar de ‘politieke ecologie’ voor staat: het gaat bijvoorbeeld niet om meer natuur in de stad, maar wel om gelijke toegang ertoe voor iedere stadsbewoner. Het gaat niet om zomaar te streven naar meer passiefbouw, maar wel er voor te zorgen dat ook mensen met een laag inkomen in een kwaliteitsvolle en energiezuinige woning kunnen wonen. Het boek legt zo terecht de nadruk op de rechtvaardigheidsdimensie die vaak onvoldoende aan bod komt in de aanpak van grote ecologische uitdagingen. Het geeft voorbeelden van concrete verandering en legt heel wat hoop in wat mensen kunnen doen buiten de markt (de commons). Maar tegelijk is positionering gebaseerd op de combinatie van een maatschappelijk conflictmodel en een radicale zuiverheid die veertig jaar denken en handelen binnen de ecologische beweging zomaar aan de kant schuift, niet de juiste weg om te komen tot een breed front om het tij te keren. Zoals de Duitse groene Böll Stichting in een recente publicatie stelt, is de wereld meer en meer in handen van zo’n honderd multinationals. Het is tegen hen dat we de strijd moeten aangaan en daarvoor zullen we met veel moeten zijn.
Dirk Holemans
Coördinator denktank Oikos
Deze recensie verscheen eerder in De Wereld Morgen